maandag 15 juli 2013

Ernest Claes - De Witte (1920)




't Was volle middaghitte. De geweldige zomerzon zat daarboven witgloeiend in de effen blauwe lucht, en de warmte lag zwaar in de breede dorpsstraat, ketste op de grijze kasseien en tegen de heetgevlamde muren der huizen, en drukte zoo benauwelijk op het lijf dat de Witte er een oogenblik verduizeld in stond, en 't priemend lichtgeflits hem de oogen met een pijnlijk ongemak deed verpinkelen en zijn voorhoofd in rimpels trekken.

Maar er zat een blijheid in al zijn leden die hij moeilijk in zich bedwongen hield en die hem al dat spetterend zonnegeweld deed heerlijk vinden, omdat die voormiddag toch weeral achter den rug lag, en hij reeds vooruitgevoelde al de nieuwe geneugten van den langen achternoen. Zijn miserie in de school was reeds uit zijn kop. Het deed hem telkens wel wat vreemd aan als hij alleen moest naar huis gaan, omdat alle menschen dan zoo goed zagen dat hij niet met de anderen was buiten gelaten, en daar wrokte bijwijlen nog wel eens een wraakbegeerte in hem op tegen Dries de Knots en den meester, doch 't vervaagde allengskens in het sterker voelen dat het geen school was dien achternoen.

Hij plaatste zich met den rug tegen een muur, trok zijn kousen uit, stak ze in zijn klompen die hij met de holten op elkaar toepaste, en stapte dan barrevoets door de smalle streep schaduw die aan den linkerkant der straat langs de huizen voortlijnde. De deuren stonden overal open, en de weepsche reuk van gekookt middageten sloeg hem in 't gezicht. Telkens keek de Witte eens eventjes binnen, en hij zag de menschen met losse kleeren en bloote voeten aan den disch zitten, zwijgend, en blazend van de warmte. Aardigheid vond hij er niet in, tenzij dat hij een kindje, dat met zijn zuigflesch achter een deurstijl zat, zoodanig door zijn plots verschijnen voor de deuropening deed verschrikken, dat het kleintje de flesch liet in scherven vallen en schromelijk begon te huilen. Hij hoorde een bijtendkwade wijvenstem hem achterna roepen dat hij straks een rammeling zou krijgen, maar de Witte deed alsof hij 't niet hoorde. Moeders en kinderen trok hij zich heel weinig aan.

Aan den hof van Roos Baman wierp hij eens met zijn klomp naar den zwaar beladen kersentak die over den tuinmuur hing, zonder te raken. Bij den kantonnier deed hij een paar steenen in 't open keldergat rollen. Bij Wizze nevens de Demerbrug vroeg hij aan Dikke Trien, de fruitverkoopster, ‘of ze gien rotte krieken haa die ze nie miêr kost verkoêpe’, waarop Trien hem toebeet ‘da ze verdomme noêit èn rotte kriek verkocht’, maar hem toch met hare vuile zwarte klauw eenige rottig-rijpe kersen in de hand duwde. De Witte bekeek ze eens met een vieselijk oog en gooide ze dan uit alle kracht naar Trien haren kop en door het huis, zoo dat ze aan den anderen kant spattend tegen den muur uiteenkwatsten, en hij riep al wegloopend: ‘Ze rieke te straf noar oeve sjenèveloasem!’ - Verder trakte hij nergens meer, daar het anders te laat zou worden.

Aan zijn huis gekomen rook hij al, voor hij de deur opentrok, dat er ajuinsaus was en spek. Hij trad binnen zonder goeden dag te zeggen, en de anderen praatten en deden kalm voort aan den eet, alsof ze de Witte niet eens zagen binnenkomen. Ze hadden hun soep al uit, en waren bezig de aardappelen met ajuinsaus en spek te verorberen, en de soepkom stond naast de tafel op den vloer. Ze waren niet gewoon op de Witte te wachten voor het eten, omdat hij daar eerst en vooral nog veel te jong voor was, en omdat ze verder nooit zeker waren van zijn thuiskomst. Vader had zelfs op een avond, dat de Witte ten achte nog niet binnen was, met een vuistslag op tafel verzekerd dat ‘die verdekkesche lorejas wel èn hiêl weik zaa derve wegblijve’, en Heinke had het ontkend omdat de Witte altijd zoo 'n grooten honger had. De Witte eischte het natuurlijk ook niet dat ze op hem wachtten, maar nu dat hij voor éen keer bijna op tijd thuis was, en de voormiddag hem juist niet in een plezierige stemming had gebracht, zette hij zich met een zuur bokkig gezicht aan tafel.

- ‘Woarveur komde nie wat iêr noar huis, zei moeder, naa es de soep bekanst kaad,’ - en ze schepte hem zijn telloor vol.

- ‘Veur mij moet alles moar goe genoeg zijn,’ moeskopte de Witte tegen zonder opzien.

- ‘Zwijgt, bengel!’ kwam vader er nu tusschen terwijl hij een grooten aardappel in zijn mond duwde, ‘blijft den noasten kiêr zoe lank nie miêr onderweg hange, dan zulde mee ons kunne beginne.’
   
- ‘'k Hem ieverans nie blijven hange, en ge had de soep toch ève goed kunnen oep 't vuur loate stoan...’

- ‘Potverblomme, as ge nie zwijgt joag 'k oe de deur uit!’ - Vader kon zich om een ijlen niet zoo gauw kwaad maken en duldde geen tegenspreken.

- ‘En as ge die soep zoê nie meugt legt er dan oeve kop neffe!’

Om er zijn kop neven te leggen had de Witte hoegenaamd geen goesting, maar wel om, met zijn arm op tafel geleund, in de soep te plonzeren met zijn lepel, en er de lange drendels vermicelle uit op te halen en ze weer glibberig te laten neerglijden. En hij keek ondertusschen zoo stijfkoppig en met zoo'n norsch vertrokken gezicht in zijn bord, alsof hij aan 't verzinnen was of hij zou eten of het laten staan.

- ‘Moakt è kruske!’ zei vader kort-af, en de klank van zijn stem liet duidelijk hooren wat hij daarachter meende.

De Witte liet zijn lepel dwaas op den telloorrand vallen, sloeg achteloos een scheef kruis, duwde zijn twee halvelings gevouwen handen onder zijn kin en keek met vooruitgestoken stijve lippen eenige stonden over de tafel, sloeg weer een kruis, en 't lepelen herbegon.

- ‘Sakkerdomme!!’ - en pardaf, vader greep hem met de eene hand over de tafel bij den arm, en sloeg hem, zonder dat de Witte den tijd had zich achteruit te trekken, de heele kom soep averechts om op zijn kop en liet ze erop hangen. - ‘Naa zulde ze begot wel meuge!’ wierp hij er met kwade stem nog tusschen.

De Witte uitte een helschen schreeuw, die holbrobbelend van onder de kastrol uitkwam, terwijl hij ze snel van zijn kop ophief en over den grond liet rollen. De soep stroelde hem over zijn haar, zijn gezicht en zijn ooren, en liep langs zijn hals over zijn lijf. Een oogenblik lag een vettigglimmend varkensbeen boven op zijn kop, maar 't viel er af. En ze moest toch nog zóó koud niet zijn, de soep, want met wijde keel schreeuwde hij dat hij ‘hiêlegans verbrand’ was. De gladde drendels vermicelle en de afgekookte selder- en porijspieren hingen hem achter de ooren en in zijn saamgeplakten haarbos, en gaven hem 't voorkomen van een hond die uit een vuile gracht komt gekropen. En zijn gezicht verneep hij in zoo 'n huilerigen jammerplooi, dat Heinke en Nis samen plots in een lachbui schoten die hen een heelen tijd belette voort te eten. En vader schudde hem nog eens duchtig, zoo dat de vermicelle van zijn ooren afviel, en moeder raapte de kom op en klaagde met een kwaad gezicht: - ‘èn hiêl stuk lak van de kastrol - en doar lei naa mèn goei soep, - die liêleke stroeskop!’

- ‘Wringt zèn hum ut, dan es er nog genoeg veur mergenoen,’ raadde Heinke aan.

Aan de mishandeling, die de Witte onderging, dachten ze niet, maar wel aan het stuk lak dat van de kom af was, en of er morgen nog zoo'n soep zou zijn.

- ‘Hier, zei moeder terwijl ze hem een vuilen blauwen voorschoot tegen zijn gezicht duwde, veegt oeve kop af en moakt dan da ge oe petate binnen hed!’

En terwijl de Witte al snikkend zijn gezicht afdroogde nam moeder een andere telloor, vulde ze met dampende aardappelen en legde er een stuk bruin gebakken spek op. En immer door begromde ze hem over de verklaste soep precies of hij 't zelf was die ze over zijn kop had gegoten.

- ‘En as ge da naa weer nie meugt dan moet et moar zegge, dreigde vader, dan zulde wel zien wa dat er van kome zal... Ne mens zaa nog schroême doade doen mee zoê 'ne snotneus!’ voegde hij er wijselijk bij.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten